Opgedragen aan Karin van het Reve.
 

Er was eens niet een Zusje.

Het Zusje was namelijk nooit geboren. Het was volslagen wettig, dat wil zeggen met instemming van de Katholieke Kerk, geaborteerd doordat haar Vader en haar Moeder zich op een middag (met uiterste inspanning) hadden onthouden. Dit was de Heere niet welgevallig geweest, wist het Zusje zeker, maar Zijn Vertegenwoordiger op Aarde had deze methode goedgekeurd, en er waren wel Grotere Problemen, dus had de Heere het er bij laten zitten.

Het zusje was vervuld van Grim. Het was haar absolute overtuiging dat Geboren Worden een feest was, en het bestaan daarna eveneens, hoewel zij zeer wel op de hoogte was van het Leed en de Kommernis in het algemeen, en de ellende van haar Broertje, dat wel geboren was, maar dat op vijftien- of op dertienjarige leeftijd (of al na een half uur) was vermoord door haar Oudste Broertje, dat ook Geboren was, in het bijzonder.
Het Oudste Broertje, hoewel niet vermoord, besteedde zijn leven nadat hij uit de gevangenis herboren was hoofdzakelijk in somber rondlopen met een perfect rond voorhoofd in een overigens vierkant gezicht. Hij noemde zichzelf Ui en verlangde dat anderen kortweg U tegen hem zeiden. Maar ook <i>zijn</i> treurnis vermocht niet het Grim van Nooitgeboren Zusje te verzachten. In tegendeel.

Haar Ouders waren vervuld van Goedheid, die door Zusje nochtans voor domheid en goedgelovigheid werd versleten. Zij bekenden elkaar wanneer het maar kon doch via de methode Hoffman-Feldenkrauss wisten zijn steeds weer de komst van Zusje te voorkomen, zelfs op honderdenelf- of op honderdnegen jarige leeftijd. Dan keken zij elkaar aan en wisten dat het Goed was, terwijl zij Heere in de Hemelen hoorden Grommen.

Ook het Dode Broertje deed niets om zijn Zus op te vrolijken. Het was wel een blij jongetje, dat wel, maar het leek wel of hij Zusje niet herkende. Wat ze ook deed, zijn haren uittrekken, of hem de tanden uit de mond slaan, het hielp allemaal niets. Het Broertje was nu eenmaal al dood en vond het wel best zo. Het hield zich onledig met kleine Engeltjes in Hoekjes van de Hemel die Heere bij de Zondvloed had overgeslagen.

Zusje vrat zich op, en ontlastte zich daarna als een spin door niet bestaande draden te spannen van haar Ouders naar haar Broer en daarna naar iedereen die Wel Bestond. Of bijna Iedereen. In dit niet bestaande Web, dat zich eindeloos Wendelde doordat ze van zichzelf maar geen genoeg kon krijgen, voelde zij de trillingen van een taal ontstaan. Bestond die Taal? In ontzetting betastte zij de dunne draden die aan haar achterlijf ontsprongen: s-o-s, s-o-s...  Kon het Zijn, dat zij die niet bestond het centrum was van iets dat Wel Bestond?

In razernij wendde zij zich tot de Heer die haar zoals gewoonlijk gegeneerd negheerde. Dit keer nam zij echter geen Genoegen. Haar Grim spatte Hem om de Oren: Wie of Hij wel dacht dat Hij Was? Was Zijn Bestaan dan zoveel overtuigender dan Haar Niet Bestaan? Daar dachten haar ouders dan wel even Anders over, was het Niet? Zij had er schoon genoeg van en eiste Zijn Erkenning. En wel Nu.

De Heer wreef zich het Grim uit de ogen en dacht Na. Zoals gewoonlijk deed hij dat in Bits: Ja-Nee, 0-1. De Here Dobbelt niet, want 6 is Hem Teveel, de Wijze Oude Man.

't Werd Ja, en dus werd het Leven van de Zus Gepubliceerd. Zij tokkelde haar snaren, maar Hemeltje! 't Viel Niemand op temidden van de trillingen op 't Wendelende Web....
Zij ging en Kloeg zich bij de Heer, maar deze luisterde niet meer. "'t Is Alles", sprak Hij: "meer Erkenning is er Niet".

Maat- en Nodeloos en Reddeloos nu ging zij zwerven over 't eindeloze web dat zij zelf gesponnen had. Dat trilde met de dromen van de duizenden, milioenen die, zo dacht zij, wèl Geboren waren. Leefden. Deden wat haar ouders deden of juist niet. Van Knooppunt naar Knooppunt trok zij. Zocht naar Grim en Gruis en Gruwel in het denken van de onterecht bestaanden. Niet dat zij niets vond, er was genoeg, maar toch voldeed het niet.

Tot op een dag zij tegenkwam haar Broertje. Dood verstrengeld met een Engeltje in Vredige Bekenning. Hij zag haar niet, zijn ogen slechts voor 't parelende zweet op vleugeltjes van Wellust.
Toen had zij het. Zij zou haar Broertjes dood alsnog doen Wreken: aan de schandpaal met die Ui, hoewel die ook haar Broertje was

In Trillingen uiteindelijk verkoos zij nu ZichZelf te scheppen: op het Web, waar niemand Echt bestond, was iedereen met Haar gelijk.
Haar Grim versteende nu tot gruwelijke Taal die snerpend door de draden van het Web sneed met jammerklachten van vermoorde broertjes. Haar deed dat geen pijn, maar Ui werd opgeschrikt. Hij protesteerde en Toen had zij Hem.
Althans, dat dacht Zij.
Zij Beet en Beet en Beet, maar in het Niets. Hij bestond. Zij niet.
Hij somberde zoals hij altijd somberde, ook voor het doden van zijn broertje al. Wat maakte het hem uit?

't Millennium was ook al op. Een nieuw ontwaken boorde zich al maanden door de duisternis en kolkte alle zwarte Grim de diepte, het Verleden in. Wat nu? Moest zij mee? Kon zij mee?
Het Grim verslapte haar totdat zij tussen haar dijen met haar tanden bij de draden kon die uit haar vloeiden. Een voor een beet zij ze door.

Toen de laatste draad verbeten was zoog het licht haar op, en plotseling liep alles open. Niet lang, maar even mocht zij bij haar Ouders zijn, en was zij vierenvijftig jaar. Of zesenvijftig. Ze legden haar in bed en glimlachten. Goedgelovig? Onnozel? Daar kwam Lijn Negen al, met volle vaart via een foute wissel in het ingestorte Ajax stadion. Een Dramatisch ongeluk, maar in een Nieuwe Wereld.

M.J. Trapman


Writing Index