Fatalisme en ideologie 

In de laatste alinea's van het vorige hoofdstuk hebben we gezien hoe het 'gevoel van machteloosheid' tot een attitude werd tegen de achtergrond van een maatschappelijke structuur.

Wat Seligman bij individuele mensen bestudeert, dat is bij Nijhof een resultaat van een maatschappelijke situatie.

Terecht gaat Nijhof er elders[i] tegen te keer dat de gevolgen van deze maatschappelijke gegevens in de praktijk herleid wordt tot individuele ziektegevallen, waarvoor dan ook individuele therapieën worden ontwikkeld.

Zijn op onderzoeksresultaten gebaseerde betoog dat psychische storingen als schizofrenie en depressie met sociale afkomst verband houden[ii], dat schizofrenie met 'external locus of control'[iii] en depressie met helplessness[iv] zijn verbonden, en beiden dus verband houden met de visie die mensen hebben op hun plaats in de samenleving, en dat tenslotte deze visie weer bepaald wordt door die samenleving levert een hecht verband op.

Dit hechte verband gaat echter bij nadere beschouwing over in een vicieuze cirkel: De samenleving bepaalt door middel van haar visie op zichzelf, zichzelf. In die cirkel zijn mensen gereduceerd tot niet meer dan een tijdelijke opbergplaats van ideologie[v] mensen die op zijn best niet meer functie hebben dan reproductie van zichzelf en daarmee ideologie.

Omdat we dan ons eigen onbehagen bij het beschouwen van mensen die onder de gevolgen daarvan lijden als irrelevant terzijde moeten schuiven, zullen wij geen genoegen nemen met de oppervlakkige schoonheid van deze redenatie.

En zeker zullen wij het probleem niet, zoals de franse Althusser, afdoen met de karakterisering: "een ogenschijnlijke paradox"[vi].

Toch zullen we ons bezig moeten houden met de aard van de ideologie, die

door Althusser wordt omschreven als "een voorstelling, van de imaginaire verhouding van de individuen tot hun werkelijke bestaansvoorwaarden."[vii]

De plaats van Althusser is van belang, omdat hij in de discussie over de ideologie een plaats inneemt tussen twee standpunten: namelijk de gedachte dat de ideologie onder alle omstandigheden een directe consequentie is van de materiële gegevens waaronder mensen leven (hetwelk als de Stalinistische visie kan worden beschouwd), en anderzijds het humanistische standpunt waarin de mens als enige bron en maatstaf wordt beschouwd.

Deze beide standpunten hebben in het marxistische kamp een tot wanhoop en veel bloedvergieten leidende discussie veroorzaakt. Het werk van Althusser komt voort uit de wens deze tegenstelling tot een inhoudelijk probleem te herleiden.[viii]

Wij zullen toch de positie van Althusser bij het beschouwen van de ideologie als uitgangspunt nemen, omdat het alternatief, (de ideologie als bron van het menselijk functioneren) in strijd is met onze uitgangspunten: de afkeer van fatalisme.

Het idealisme, zoals zich dat vanaf Plato tot Hegel manifesteert, is immers niet anders dan het onderwerpen van de menselijke geschiedenis en ontwikkeling aan een 'absolute idee', een uiteindelijke bestemming?

Wat ons dus te doen staat is het oplossen van Althusser's schijnbare paradox: de ideologie heeft geen geschiedenis. 

Althusser komt tot deze uitspraak omdat hij enerzijds moet vasthouden aan het marxistische primaat (in laatste instantie) van 'het: materiele'[ix] en anderzijds aan de ideologie een (dialektisch verlopende) invloed op die materie wil toekennen[x]. Als men deze twee wensen dan ergens in de geschiedenis tot een 'begin' wil herleiden, kan dat niet zonder brokken te maken.

Althusser, die niet voor anti-marxist uitgescholden wil worden, lost dit op door het een 'ogenschijnlijke paradox' te noemen, hetgeen nauwelijks elegant en zeker niet Frans is.

Althusser heeft echter nog een stelling, die volgens mij direct en essentieel wèl naar de weg uit deze zelfgeschapen paradox wijst: "de ideologie heeft een materieel bestaan"[xi].

Althusser vraagt ons timide om deze gedachte "laten we zeggen uit naam van het materialisme" niet bij voorbaat af te wijzen; het bewijs, zo stelt hij, zou een lange uiteenzetting vergen.

Dat kan ik me wel voorstellen, maar het lijkt me niet terecht om dat bewijs te vragen vóórdat zij, die in ideologie geloven hebben bewezen, dat dat uit iets anders dan materie zou kunnen bestaan.

Althusser zou, volgens mij, de bewijslast om moeten draaien, en niet onder de indruk raken van het feit dat Marx, die zijn theorie onder de terreur van het idealisme ontwikkelde[xii] niet eenvoudigweg stelde dat ideologie een van de verschijningsvormen van materie is, en het aan Hegel overliet te bewijzen dat dat niet zo is.

Het lijkt me, dat het voorlopig al moeilijk genoeg te bewijzen is, dat er zoiets als materie bestaat, waarom zouden we dan het bestaan van twee verschijnselen aan moeten nemen alleen omdat de een of andere Griek het zo moeilijk had met zijn eigen denken?

We komen er later nog op, maar dit opheffen van de barrière tussen materie en ideologie heeft zijn directe neerslag in de controverse tussen het medische en het psychische model in de psychiatrie, en maakt daarbij elke verbazing overbodig over de materiële ingrepen in de 'verbeelding van de werkelijkheid' zoals die door hallucigene middelen wordt veroorzaakt, en het bestaan van stoffen die 'Helplessness' opheffen[xiii].

Terug nu naar de materiele bestaansvorm van 'ideologie'.

Althusser zegt: "ideologie is niet het stelsel van werkelijke verhoudingen, die het bestaan van individuen regeren, maar de imaginaire verhouding van deze individuen tot de werkelijke verhoudingen waaronder zij leven"

Imaginaire verhouding is hier dus: het beeld, het bewustzijn, dat een individu heeft over die verhouding die (en wie voelt hier geen nattigheid?) het bestaan van individuen regeert.

De vraag naar het ontstaan van dat beeld wordt door Althusser dus van de hand gewezen, en het zal nu wel duidelijk zijn waarom we ons daar niet bij neer kunnen leggen: als dat beeld ook niet in overeenstemming kan zijn met die werkelijke verhoudingen[xiv] (en we beweren dus, dat dat in het geval van fatalisme zo is) hoe komt dat beeld dan tot stand?

We stellen de vraag naar de oorsprong van de ideologie, en de vraag stellen, betekent in eerste instantie beweren dat de ideologie wel een geschiedenis heeft.

Dat zullen we dus maar even doen:

De ideologie heeft een geschiedenis.

We kunnen nu verder de vloer aanvegen met Althusser's paradox, en dat is ook wel nodig want de consequenties die Althusser hieraan verbindt leiden tot twee uitspraken waar idealisten hun lippen bij aflikken:

De mens is een ideologisch dier[xv]. Deze uitspraak leidt tot een controverse met de evolutieleer, en regelrecht tot het scheppingsverhaal: de individu wordt door de altijd-al-zijnde ideologie tot subjekt aangesproken,

Het zijn dure woorden voor het spannende scheppingsverhaal zoals dat in alle bijbels voorkomt.

Het Kind is, vóór de geboorte al, door de ideologie tot subject aangesproken[xvi]. Ook deze uitspraak maakt deel uit van de idealistische gedachte, en is koren op de molen van de anti-abortus lobbyen mensen als bisschop Gijsen.

Het werk van de ontwikkelingspsychologie wordt hiermee echter fundamenteel ontkend. En zoals Darwin een theorie ontwikkelt over de historie van de soorten[xvii] zo ontwikkelt de Zwitserse Piaget een theorie over de ontwikkeling van één individu binnen één soort[xviii].

Voor dat ik dieper op de consequenties van deze theorieën inga in het volgende hoofdstuk ('de genese van de ideologie, de ontwikkeling van het individu') wil ik, uit de praktische gegevens waarop deze theorieën zijn gebaseerd een volgens mij sluitend bewijs geven voor het bestaan van de geschiedenis van de ideologie.

Zowel in de geschiedenis van het kind, als in de geschiedenis van de mens als soort hebben zich stadia voorgedaan waarin de ideologie een vorm had, waarbinnen ik als volwassene in deze tijd niet kan bestaan.

Ik bedoel daarbij bijvoorbeeld een fase waarin de mens zich bewust was van het leven in de dingen, het animisme. Ik kan weten dat dat zo geweest is, ik kan het bij kinderen observeren, en ik moet het zelf ook hebben gedacht, maar het is mij op dit moment onmogelijk dat als een realiteit te ervaren.

Daarnaast ken ik een groot aantal ideologieën die in deze tijd in mij om voorrang strijden, ik kies voortdurend, ik moet binnen een van die ideologieën leven, ik kan op zijn best aan die ideologie noodzakelijke toevoegingen maken.

Zo leef ik in één ideologie, die een verschijningsvorm is van de ideologie zoals die zich op dit moment, in deze historische fase heeft ontwikkeld.

Zo leef ik in een ontwikkelingsfase temidden van leeftijdsgenotenin die zelfde fase: wij kunnen verschillend denken, maar wij kunnen niet meer denken als de kinderen waar we mee omgaan.

Toch is het denken van mijn soort de basis van mijn denken, toch is het denken uit mijn kindertijd de grond waarop ik sta.




[i]G.Nijhof: Individualisering en uitstoting; een perspektief voor een psychiatrische sociologie.

Nijmegen, Link, '78.

[ii]G.Nijhof: Sociale ongelijkheid en psychische storingen, Nijmegen, Link, '79.

[iii]G.Nijhof '76: p. 347

[iv]Idem, en Seligman dus,'75.

[v]In zijn paper 'Ongelijkheid in status, het dubbelkarakter van bewustzijn en Psychische storingen'(Rotterdam'80?) komt G.Nijhof m.i. duidelijk in deze vicieuze cirkel terecht, als hij op p.2 zegt: "Kohn en Schooler vinden bijvoorbeeld dat de houding van conformisme en geringe zelf-direktie vaker voorkomt bij mensen waarvan de arbeidsomstandigheden gekenmerkt worden door een geringe autonomie. Deze houding kan bijgevolg niet als een persoonlijkheidskenmerk worden getypeerd, maar vindt een voedingsbodem in konkrete arbeidsomstandigheden."

Afgezien van de geringe logische kracht in deze conclusie (samen verschijnen betekent nog niet een oorzakelijk verband) kunnen op deze manier alle aspecten in een persoonlijkheid worden behandeld, waarna er van de persoonlijkheidniets dan biologische kenmerken over zou blijven.

De gedragstheorie van Skinner ligt hier op zijn minst zeer dicht bij (zie noot 6) .

[vi]L. Althusser, Ideologie en ideologische staatsapparaten, (Te elfder Ure 24) 170. p.82.

[vii]L.Althusser,'70, p. 84.

Deze definitie levert vaak problemen op, terwijl ze in wezen mooi, elegant en simpel is, vind ik.

Een van die problemen komt voort uit de term 'imaginair', die in Nederland een betekenis heeft als "dat verbeeldt ie zich maar", enigszins neerbuigend dus.

De term 'verbeelden' letterlijk echter, drukt de activiteit 'er een beeld van maken' uit.

Zo gezien kunnen we de definitie als volgt toelichten:

Een huwelijksfoto is een 'beeld', verbeelding, (image) van een huwelijk.

Dat 'beeld' heeft een bepaalde verhouding tot de werkelijke relatie van de twee mensen aan de andere kant van de lens. Men kan zich een 'romantische', dan wel een 'realistische' verhouding voorstellen, als de fotograaf knipt op resp. het moment dat het paar op een brug in het Vondelpark staat, of, op het moment dat ze samen even het herentoilet in glippen. Deze tweede voorstelling, die van de relatie tussen de 'foto' en die mensen, is dan een beeld dat we de 'ideologie' van de fotograaf zouden kunnen noemen.

De fotograaf, die eigenlijk de tweede foto zou willen maken (zijn beeld) en die toch de eerste maakt, doet dat omdat hij de 'ideologie' van het bruidspaar op de relatie tussen de foto en het paar toepast (=meent te kennen).

Zo moet het maar genoeg zijn. (We zouden het Droste effect toe kunnen passen.)

[viii]E.Berns, Lois Althusser en het marxisme, in Denken in Parijs. Alphen a/d Rijn '79 p.97 e.v.

[ix]L.Althusser,'70. p.82 :"Omdat ideologieën een geschiedenis hebben, waarvan de determinatie in laatste instantie duidelijk buiten de ideologieën op zich ligt, hoewel ze hen betreft."

Vgl. Marx in het 'Vorwort zur kritiek etc.': "Het is niet het bewustzijn van de mensen dat hun zijn, maar omgekeerd, hun maatschappelijk zijn, dat hun bewustzijn bepaalt." en dan Althusser, p.87: "Wat in de ideologie voorgesteld wordt is dus niet het stelsel van de werkelijke verhoudingen die het bestaan van de individuen regeren, maar de imaginaire verhouding van deze individuen tot de werkelijke verhoudingen waaronder zij leven. Als dat zo is, vervalt de vraag naar de 'oorzaak' van de imaginaire vervorming van de werkelijke verhouding in de ideologie, en moet zij vervangen worden door een andere vraag: waarom is de voorstelling (...) noodzakelijk imaginair?"

Zomin als bij Nijhof (noot 18) heeft de hier gesuggereerde logica (als dat zo is) bewijskracht. de vraag naar de 'oorzaak' is niet alleen noodzakelijk, maar zou Althusser rechtstreeks terug voeren naar het maatschappelijk zijn.

[x]Zegt Marx in het Kapitaal (hoofdstuk 5): "Door de natuur rondom hem te bewerken en te veranderen, verandert hij tegelijkertijd zijn eigen aard. Hij brengt de sluimerende, potentiële krachten tot ontwikkeling en hij onderwerpt het spel van deze krachten aan zijn eigen wil.

EN HIJ ONDERWERPT HET SPEL VAN DEZE KRACHTEN AAN ZIJN EIGEN WIL. (En hij, dat is de mens, dus.) Marx definieert hier het begrip arbeid, de relatie tussen mens en natuur, de hoeksteen van zijn economische theorie.

Zegt die andere: "Oj, iedereen kan zich verspreken, niet toch?"

[xi]L.Althusser,'70, p87.

[xii]Zie b.v. 'de Duitse ideologie', ingeleid door de stellingen over Feuerbach, die hij aanviel, maar niet écht, omdat Feuerbach al tegen de idealisten stelling nam.

[xiii]Seligman,'7S, p.68, the psycological approaches to helplessness, waarin beschreven wordt hoede aanwezigheid van Norepinephrine (een chemische stof waardoor een neuron een ander neuron activeert in de hersenen) samenhangt met helplessness, en D.de Wied,'79: Neuropeptiden en gestoord gedrag, een hypothese voor het ontstaan van gestoord

gedrag, in Natuur en Techniek jrg.47,nr 12. , waarin hij het bêta- endorfine, onderdeel van een hormoon in relatie brengt met schizofrenie. Een van zijn medewerkers vertelde mij telefonisch, dat een relatie tussen deze stof en Norepinephrine niet uitgesloten kon worden.

[xiv]zie noot 22:"de imaginaire vervorming van de werkelijke verhouding "

[xv]L.Althusser,'70: p.92.
[xvi] L.Althusser,'70: p.95.

[xvii]Darwin; On the origin of species, boek weg, geen data.

[xviii]J.Piaget, B.Inhelder, De psychologie van het kind, Rotterdam '66.